Ga verder naar de inhoud

KC32/20-0003

Non fondée KC - Turnhout Commission des plaintes Disciplinaire
TUCHT - RECHT OP TEGENSPRAAK - TOEREKENBAARHEID

In het kader van de tuchtprocedure bepaalt de directeur overeenkomstig artikel 144 §3, eerste lid van de Basiswet de dag en het tijdstip waarop de gedetineerde gehoord wordt. De wet voorziet geen inspraak van de gedetineerde. Artikel 144 §5, eerste lid voorziet enkel dat de directeur de gedetineerde en zijn middelen van verdediging moet horen binnen de zeven dagen na de overhandiging van het formulier waarbij hij kennis wordt gesteld van de tuchtprocedure. De beslissing van de directeur doorstaat op dit punt dan ook de legaliteitstoets. Bovendien stelt de Klachtencommissie vast dat de beslissing tot vervroeging van de zitting met één dag niet onredelijk was, nu klager reeds sinds 21 oktober 2020 op de hoogte was van het feit dat er een tuchtrechtelijke hoorzitting georganiseerd zou worden. Een vervroeging van de zitting naar 28 oktober 2020 kan dan ook niet als een onredelijke beslissing aanzien worden. Klager beschikte over voldoende tijd om zijn argumenten desgewenst op papier te zetten.
De wet voorziet niet in enige vormvoorwaarden qua ondertekening noch in tegensprekelijkheid wat betreft het verslag van de tuchtrechtelijke hoorzitting. De Klachtencommissie is het dan ook niet eens met klager dat hij op dat punt geschonden is in zijn rechten noch dat de feiten en schuld hem niet kunnen worden toegerekend nu het bewijs steunt op een verslag dat volgens hem gebrekkig was omwille van voorgaande redenen. Naast het feit dat er vormelijk niets schort aan het verslag, stelt de Klachtencommissie vast dat ter gelegenheid van de tuchtrechtelijke hoorzitting door de advocaat van klager wordt gesproken over een ‘schermutseling’. Dit impliceert dat er sprake was van een gevecht tussen beide partijen, zodat de opzettelijke aantasting van de fysieke integriteit ook in hoofde van klager bestond. De motivering van de tuchtbeslissing zelf haalt ook verschillende elementen aan, waaronder de vaststellingen in het RAD, waaruit dit blijkt. De Klachtencommissie is dan ook van mening dat de beslissing de toets van artikel 144 §6, tweede lid van de Basiswet doorstaat en er geen sprake is van een probleem inzake toerekenbaarheid van feiten én schuld. De klacht is ongegrond.