Ga verder naar de inhoud

BC/21-0160

Beroepscommissie Commission d'Appel Disciplinaire
TUCHT - SUBSIDIARITEIT - BEMIDDELING

De beslissing van de directie om zich tijdens onderhavige klachtenprocedure te verzetten tegen bemiddeling kan volgens de Beroepscommissie niet mee in rekening worden gebracht in het oordeel van de Klachtencommissie. De wetgever heeft geen enkel negatief gevolg willen verbinden aan dit verzet, zodat dit op geen enkele manier een (bijkomend) motief kan vormen dat de Klachtencommissie er mede toebrengt om de bestreden beslissing te vernietigen en de klacht gegrond te verklaren. De directie beschikt over een zekere appreciatiemarge bij de beoordeling of het opstarten van een tuchtprocedure nodig is.

De Beroepscommissie herhaalt haar eerder standpunt dat men er niet van kan uitgaan dat ieder feit in aanmerking komt voor een bemiddeling en dat men altijd eerst beroep moet doen op een informele bemiddeling vooraleer te kunnen overgaan tot een tuchtprocedure. De Beroepscommissie volgt appellant ook waar deze stelt dat het van essentieel belang is voor de veiligheid in de PI dat gedetineerden niet te pas en te onpas hun cel buitenwandelen wanneer hun celdeur toevallig kort wordt geopend. Het is dan ook niet onredelijk noch onbillijk dat de directie er in de gegeven omstandigheden voor koos om een tuchtprocedure op te starten, zodat er geen sprake is van een schending van het subsidiariteitsbeginsel. De Beroepscommissie stelt evenwel vast dat de directie een bijzondere tuchtsanctie oplegde, zonder dat er een verband is met de aard of de omstandigheden van de tuchtrechtelijke inbreuk uit artikel 130, 4° Basiswet, zodat de tuchtbeslissing op die grond vernietigd moet worden.

Het beroep is gegrond.