Ga verder naar de inhoud

BC/22-0245

Non fondée Beroepscommissie Commission d'Appel Mesure provisoire Disciplinaire
VOORLOPIGE MAATREGEL - TUCHT - VERBODEN SUBSTANTIES

Een voorlopige maatregel overeenkomstig artikel 145 van de Basiswet moet te allen tijde door de directeur zelf genomen worden. Indien het personeel van oordeel was dat er die avond een maatregel ten aanzien van klager genomen moest worden, had men een voorlopige bijzondere veiligheidsmaatregel moeten opleggen en dit ter kennis brengen van de directeur. Naderhand is het aan de directeur om ofwel een definitieve BVM te nemen (althans er geen sprake is van feiten die tevens aanleiding kunnen geven tot tucht) dan el de onmiddellijke intrekking van de (voorlopige) BVM et bevelen en alsnog beslissen een tuchtprocedure in te stellen (met al dan niet een voorlopige maatregel).
In de voorlopige maatregel is tevens niet gemotiveerd waarom en op welke wijze de interne veiligheid aangetast was. De a posteriori motivering van het inrichtingshoofd in haar beroepschrift kan niet meegenomen worden in de beoordeling ervan: er anders over oordelen zou de rechtsbescherming van de gedetineerde uithollen.
Ten overvloede merkt de beroepscommissie op dat indien de directie in het kader van een verplicht verblijf in de aan de gedetineerde toegewezen verblijfsruimte ook wil overgaan tot uitsluiting van alle gemeenschappelijke en individuele activiteiten en het opleggen van glasbezoek zij dit dient te motiveren, hetgeen in casu niet het geval is. Zonder motivering kan dit niet opgelegd worden aan klager.

De beroepscommissie is het met de klachtencommissie eens dat in dit dossier er geen sprake is van een voldoende geobjectiveerde en geïndividualiseerde vaststelling met betrekking tot de geur van een verboden substantie. De gebruikte formuleringen laten niet met zekerheid toe te besluiten dat de personeelsleden de geur van een verboden substantie hebben vastgesteld, des te meer dat het aannemelijk is dat de rare geur op de cel van klager te wijten kan zijn aan de lekkende wc en de luchtverfrisser en de verdachte geur van de plastiek folie aan de combinatie van charcuterie en tabak. De vaststellingen in het rapport konden slechts een vermoeden opleveren van de aanwezigheid van een verboden substantie en aldus een aanleiding zijn om nader onderzoek te voeren, maar vormden op zichzelf geen bewijs van de aanwezigheid ervan. De verdere fouillering op het lichaam en de celcontrole bleken negatief. Daarnaast kan de plastiek folie niet zomaar tot een onmiskenbaar attribuut gekenmerkt worden. Dat er miniscule kruimels opzaten blijkt niet uit het RAD noch uit het verslag van de tuchtrechtelijke hoorzitting of foto's. Klager en zijn advocaat hebben hier geen tegenspraak rond kunnen voeren en dus kan dit niet in rekening gebracht worden.

Het beroep is ongegrond.