Ga verder naar de inhoud

BC/21-0198

Non fondée Beroepscommissie Commission d'Appel
TUCHT - KWALIFICATIE INBREUK - VERMOEDEN VAN ONSCHULD

Het voorliggende beroep is gericht tegen de vernietiging van de tuchtbeslissing.
De beroepscommissie stelt vooreerst vast dat de klachtencommissie de kwalificatie van de ten laste gelegde feiten als ‘het bezit van of de handel in door of krachtens de wet verboden voorwerpen of substanties’ niet voldoende bewezen acht, omdat er in het RAD enkel sprake is van een ‘vermoedelijk verboden substantie’, terwijl dit in de motivering van de tuchtbeslissing zonder meer wordt benoemd als ‘een joint’. De beroepscommissie merkt echter op dat geïntimeerde zowel ter tuchtrechtelijke hoorzitting als in zijn verweer voor de beroepscommissie, zelf aangeeft dat er sprake is van een joint, die hij evenwel toeschrijft aan een celgenoot.
De beroepscommissie wijst er bovendien op dat het louter ontkennen van de feiten of het verschaffen van een eigen verhaal echter niet altijd voldoende is als overtuigend element om twijfel te doen ontstaan over de juistheid van het RAD, te meer omdat hand- en spandiensten onder gedetineerden een gekend fenomeen zijn binnen de gevangenissen. Het is dan ook evenmin ondenkbaar is dat de ene celgenoot de feiten op zich opneemt voor een wederdienst.
In tegenstelling tot de klachtencommissie, is de beroepscommissie is dan ook van oordeel dat de ten laste gelegde feiten wel voldoende individueel aan geïntimeerde werden toegerekend door appellant.

De beroepscommissie is van oordeel dat de directie het onderzoek naar de ten laste gelegde feiten met de nodige zorgvuldigheid heeft uitgevoerd.
Nu geïntimeerde geen overtuigende elementen opwerpt die gerede twijfel doen ontstaan over de vaststellingen van de beambten, kon de directie de ten laste gelegde inbreuk, namelijk het bezit van verboden substanties, redelijkerwijze als bewezen verklaren.
Het beroep is gegrond.