Ga verder naar de inhoud

BC/21-0097

Fondée Beroepscommissie Commission d'Appel Disciplinaire
TUCHT - VERMOEDEN VAN ONSCHULD -BEWIJS - MEERPERSOONSCEL - VERBODEN SUBSTANTIES - TOEREKENBAARHEID - DEELNEMING

Het vermoeden van onschuld is een essentieel principe binnen het tuchtrecht. De directeur moet het bewijs leveren van de schuld van de gedetineerde aan de ten laste gelegde feiten. Bij het beoordelen van het al dan niet bewezen zijn van de ten laste gelegde feiten, heeft de directie een discretionaire bevoegdheid. Zij kan zich hiervoor baseren op vaststaande feiten, maar ook op vermoedens of getuigenissen. De directie is in haar onderzoek naar de feiten gebonden aan de zorgvuldigheidsplicht. Dat houdt in dat als er aanwijzingen of betwistingen zijn omtrent de bewijswaarde van verklaringen of getuigenissen en die zijn niet ontbloot van elk element van geloofwaardigheid zij dit verder moet onderzoeken. In dit dossier werden er bij een celcontrole drugs gevonden tussen de koelkast en de kast met het bestek. Beide celgenoten ontkennen dat de substantie van hen is en opperen dat dit tot de vorige celgenoot moet toebehoren. Uit de motivatie van de tuchtbeslissing blijkt echter dat de directie verder onderzoek heeft gedaan naar het mogelijks toebehoren van de drugs aan de vorige celbewoner. Ze brengt echter verschillende elementen aan die aantonen dat dit geen geloofwaardige piste vormt. Zo bewoonde de vorige celbewoner de cel niet meer sinds 8 maanden en is hij reeds vrij. Geïntimeerde en zijn celgenoot betrekken op het moment van de feiten de cel reeds gedurende minstens 1 maand, waarin er verschillende negatieve celcontroles zijn gebeurd. Gelet op deze elementen is de Beroepscommissie van mening dat er voldoende elementen zijn om de feiten als bewezen te beoordelen. De Beroepscommissie is bovendien van oordeel dat de directie in haar onderzoek de nodige zorgvuldigheid aan de dag gelegd heeft, nu zij uitvoerig aantoont dat de bewering van geïntimeerde geen geloofwaardige piste vormt. Er bestaat geen gerede twijfel over de bewijswaarde van de verklaringen en het bewezen zijn van de feiten.

Wat de individuele toerekenbaarheid betreft, is de Beroepscommissie van oordeel dat er voldoende elementen zijn die aantonen dat beide celgenoten minstens op de hoogte waren van de aanwezigheid van de verboden substantie in de cel. De drugs werden gevonden tussen de koelkast en de besteklade en waren niet echt verstopt. Het gaat om een plaats die beide celgenoten dagelijks gebruiken, zodat het onwaarschijnlijk is dat zij hiervan niet op de hoogte waren. De directie kon er redelijkerwijze van uitgaan dat er minstens sprake is van deelneming. Deelneming wordt met dezelfde sancties als de tuchtinbreuk bestraft.

Het beroep is gegrond.